(Omgevings)gevoeligheid

 

 

 

 

 

 

Verschillen in (omgevings)gevoeligheid

 

Onderzoek wijst uit dat sommige kinderen in aanleg meer gevoelig zijn voor zowel de positieve als negatieve effecten van hun opvoedingsomgeving. Ze zijn gewoon meer vatbaar dan andere kinderen voor omgevingsinvloeden,  zowel de ontwikkelingsbevorderende omgevingsomstandigheden als de risicoverhogende. Door deze verhoogde gevoeligheid werken omgevingsinvloeden dieper op hen en hun ontwikkeling in en vertonen ze gemakkelijk langdurige veranderingen in hun ontwikkeling.

 

Dit verschil in gevoeligheid voor hun omgeving is in aanleg aanwezig. Het vindt zijn oorsprong in het zenuwstelsel. Genetische gevoeligheidsfactoren werken door via neurobiologische processen en gedragsindicatoren voor gevoeligheid hebben een neurobiologische basis.

 

Ontwikkelingservaringen spelen een rol naast erfelijke variatie in het bepalen van de individuele verschillen in neurobiologische gevoeligheid. Op elke leeftijd, van kind tot volwassene, komen verschillen in gevoeligheid voor omgevingsinvloeden voor, en persoonlijk kan gevoeligheid variëren doorheen de levensloop.

 

Deze neurobiologische verschillen in omgevingsgevoeligheid bieden een evolutionair voordeel en zijn bewaard als fluctuerend selectieve druk die variatie mogelijk maken doorheen wijzigende sociale, fysieke en historische contexten.

 

Deze variatie in neurobiologische gevoeligheid tegenover de omgeving biedt daarom een centraal mechanisme in het reguleren van alternatieve patronen van menselijke ontwikkeling. Meer specifiek modereren deze gevoeligheidsverschillen de effecten van blootstelling aan omgevingsinvloeden op de ontwikkelings- en levensuitkomsten en -gevolgen.

 

Zo kunnen sommigen die te maken kregen met gelijkaardige ervaringen en omgevingen toch verschillen vertonen in hun ontwikkeling. In die zin dat hun ontwikkeling meer of minder getekend is door deze ervaringen en omgevingen.

 

Evolutionair kan dit een voordeel bieden gezien stressvolle en ondersteunende omgevingen elkaar afwisselden, zodat ontwikkelingssystemen door hun natuurlijke selectie zich konden aanpassen aan beide contexten. Dit maakte dat wanneer stressvolle omgevingen werden ontmoet het niet zozeer de ontwikkeling verstoorde, maar deze ontwikkeling stuurde of reguleerde richting strategieën die adaptief waren onder stressvolle omstandigheden. Zo konden aanpassingen in ontwikkeling aan uitgesproken stressvolle omstandigheden er voor zorgen dat van deze ongunstige situatie het beste nog werd gemaakt, ook al was dit verre van ideaal. Zo was er sprake van conditionele aanpassingsmechanismen die specifieke kenmerken van een opvoedingsomgeving onderkennen en er een antwoord op weten geven. Alternatieve patronen van ontwikkeling als antwoord op stressvolle of ondersteunende omgevingsomstandigheden vormen zo een variatie die adaptief van aard is.


Nut van (omgevings)gevoeligheidsverschillen aan de basis

 

Het gedachtegoed van een tweetal theorieën komt hier samen. De differentiële susceptibiliteits- of gevoeligheidshypothese van Belsky e.a. gaat er van uit dat de toekomst steeds onzeker is, zodat als een soort van indekking hiertegen de natuurlijke selectie genen heeft behouden voor zowel conditionele als alternatieve ontwikkelingsstrategieën. Waar de conditionele strategieën gevormd worden door omgevingsfactoren om het organisme beter aan te passen aan de toekomstige omgeving, zijn alternatieve strategieën overeenkomstig een gedragsgenetisch denken, meer vast en minder onderhevig aan omgevingsinvloeden. Omdat de toekomst steeds onzeker is kan geen enkele ouder weten welke opvoedingswijze, bewust of onbewust toegepast, meest succesvol zal zijn voor het kind. Omdat broers en zussen net als ouders en kind 50 % delen van het erfelijk materiaal, kan het ene kind meer gevoelig zijn ten gunste of ten ongunste van de ouderlijke invloed dan het andere kind dat minder gevoelig is voor welke omgevingsinvloed ook.

 

Een tweede theorie die hier samenkomt is de biologische sensitiviteit tegenover de context-theorie van Boyce e.a. Zo vond Boyce een groep kinderen die een lagere gezondheid ervaarde in uitgesproken-stressvolle contexten en een ongewone positieve gezondheid ervaarde in gering-stressvolle contexten. De uitleg hiervoor was dat reactieve kinderen meer gevoelig of meer vatbaar zijn voor kenmerken van hun sociale omgeving. Kinderen met een verhoogde sensitiviteit voor psychosociale processen die aanwezig zijn in hun omgeving kunnen dan geringe voortgang vertonen in hoog-stressvolle, niet ondersteunende sociale omstandigheden, terwijl diezelfde kinderen tot bloei kunnen komen onder laag-stressvolle, ondersteunende en voorspelbare omstandigheden. Zo kwam Boyce tot een veronderstelde U-vorm relatie tussen vroege ervaringen van steun en bescherming tegenover stress en vijandigheid in vroegkinderlijke omgevingen enerzijds en biologische gevoeligheid tegenover context anderzijds. Zodat hoge steun of hoge stress resulteren in verhoogde gevoeligheid tegenover de omgeving. Dit in tegenstelling tot middelmatige steun of middelmatige stress die leiden tot verlaagde biologische sensitiviteit tegenover de context. Kinderen met hoge steun zouden door hun verhoogde gevoeligheid beter kunnen profiteren van de gunstige omgeving. Kinderen met hoge stress zouden door hun verhoogde gevoeligheid meer waakzaam en weerbaar zijn in de vijandige omgeving waarop ze werden voorbereid.

 

Beide samenkomende theorieën van respectievelijk Belsky en Boyce vertonen zekere parallellen met de theorie van Aron over hoge sensorische processing sensitiviteit. Waar de eerste twee theorieën focussen op ontwikkelingsprocessen bij kinderen, gaat deze laatste uit van cognitieve processen bij volwassenen. Deze laatste theorie geeft verschillen in diepte aan van het verwerken van zintuiglijke informatie, waarbij meer of hoogsensitieve personen informatie meer grondig verwerken vooraleer te reageren. Wellicht moet nog een ruimer perspectief ingenomen worden en gaat het niet alleen om verschillen tussen mensen in diepte van selecteren, maar ook in diepte van benoemen en reageren samenhangend met het leggen en activeren van verbanden. Zo is er niet alleen een externe openheid en sensitiviteit, maar ook een interne intensiteit en activering van processen.  Ook kan er een verschil zijn in het meer extern of meer intern aangestuurd worden.

 

Het samenkomen van deze diverse theorieën waarin gezocht wordt naar de oorsprong van verschil in sensitiviteit tegenover omgevingsinvloeden wijst op multiple genetische factoren (DRD4, MAO-A,...), endofenotypische mechanismen (hoge cortisol reactiviteit, neurale regulatie, ...) en fenotypische gedragsvormen of temperamenten (kinderlijk, moeilijk, angstigheid, zintuiglijke proces-sensitiviteit,...). Ze vormen mogelijk lagen waarop omgevingsgevoelige individuen functioneren, zodat kan gesproken van genotypisch, endofenotypisch en gedragsmatig gevoelige individuen die in wezen telkens dezelfde zijn.

 

Kan wie gevoelig is profiteren van omgevingsinvloeden, dan kan het resulteren in veilige hechting, hoge zelfwaardering, emotieregulatie, opleidings- en beroepssucces en stabiele relaties. Kan wie gevoelig is niet genieten van een steunende, uitdagende en positieve omgeving, dan kan dit leiden tot onveilige hechting, middelen misbruik, gedragsproblemen, depressie, schools falen en problematische relaties met mogelijk tienerzwangerschappen als gevolg, zo blijkt.

 

Kinderen uit de groep die relatief ongevoelig zijn voor omgevingsdreigingen komen tot hun recht in zowat alle opvoedingsomstandigheden en zijn er relatief immuun aan door hun robuustheid, ze worden daarom ook wel eens 'paardenbloem kinderen' genoemd. Ze vertegenwoordigen zowat 80 à 85 % van de kinderen. Kinderen uit de andere groep die gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden, komen tot hun recht in een gunstig opvoedingsmilieu waaruit ze meer voordeel weten te halen. Maar deze kinderen zijn door hun gevoeligheid meer kwetsbaar voor ongunstige omgevingsinvloeden. Ze worden daarom ook wel eens 'orchidee kinderen’ genoemd die specifieke groeivoorwaarden nodig hebben om tot bloei te komen. In de praktijk zou voor hen speciaal gelet kunnen worden op de 'hartelijkheid' van de omgeving en zou tegelijk met henzelf gewerkt kunnen worden aan het leren beter om te gaan met mogelijk voorkomende ongunstige omstandigheden.


Aanwezige voorwaarden

 

Uit het voorgaande kan afgeleid worden dat de mate van invloed van ouderlijk gedrag op de ontwikkeling van het kind, in belangrijke mate afhankelijk lijkt van het kind zelf en zijn aanleg.

 

Bovendien gaat het niet eenzijdig om een kwetsbaarheid, maar om een gevoeligheid voor zowel gunstige als ongunstige opvoedingsomstandigheden. Deze gevoeligheid zorgt voor voorwaarden dat zo de opvoedingsomgeving gunstig is de ontwikkeling in de ene richting evolueert, is de opvoedingsomgeving ongunstig dan evolueert de ontwikkeling in een andere richting. In het eerste geval bouwt het kind reserve op door maximaal te profiteren van deze voordelige omgeving. In het tweede geval wordt het kind voorbereid om te overleven en om te gaan met een nadelige omgeving. Dit voorwaardelijke in ontwikkeling is ook terug te vinden in de epigenetica die thans opgang maakt.

 

Belangrijk nog om aan te stippen is dat opgemerkte negativiteit bij het kind niet verantwoordelijk is voor omgevingsnegativiteit of omgekeerd de omgevingsnegativiteit niet negativiteit bij het kind uitlokt als circulair proces.


Geef in bovenstaande tekst aan wat je meent te herkennen bij je kind in relatie tot jezelf als ouder.

 


Meer lezen
: Ellis, B.J., Boyce, W.T., Belsky, J., Bakermans-Kranen-burg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (2011). Differential susceptibility to the environment: an evolutionary-neurodevelopmental theory. Development and Psychopathology, 23, 7-28.

 

Bron : www.opvoeding.be Themanummer E-Magazine Ontwikkeling & Begeleiding

 

 

 

 

 

    

                                               



                                                      

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kinderen vertonen verschillen in gevoeligheid tegenover hun omgeving

Hierdoor kunnen gunstige of ongunstige invloeden van de omgeving bij kinderen minder of meer doordringen.